Ten aanzien van de vorm van vrij uitgegroeide kristallen hebben we weinig te kiezen: de inwendige atomaire struktuur bepaalt in eerste instantie de uitwendige vorm van een kristal (de morfologie). Op die uitwendige vorm (eigenlijk de groeisnelheden van vlakken) kunnen we meestal maar zeer beperkt invloed uitoefenen tijdens het kristalliseren (variatie in oplosmiddel, concentratie, pH, temperatuur, etc.). De kristallograaf werkt het liefst met een zo isotroop mogelijk kristal (bol, bolvormige polyeder), omdat een sterk anisotrope vorm fouten introduceert in de metingen waarvoor niet altijd voldoende gecorrigeerd kan worden.
Aan deze wens kan helaas lang niet altijd worden voldaan: naaldjes en plaatjes moeten soms té ver uitgroeien om voldoende dikte te krijgen en moeten dan vervolgens ingekort worden, met alle mogelijke schadelijke neveneffecten van dien.